De zon schijnt fel, als ik na een dag werken op het station op de sprinter naar Schiphol wacht. Ik ben wel toe aan een gezellige avond, en vrienden hebben me uitgenodigd voor een filmquiz. Zal ik mijn vriendin laten weten dat ik daarheen ga? Ik zie dat mijn oom me heeft gebeld, mijn oom met wie ik eigenlijk nooit bel. Als de trein aan komt rijden, druk ik de toetsen in om hem terug te bellen – en stap in. In de drukte verschuil ik me met mijn telefoon in de nis bij de deuren. De trein begint te rijden, er wordt opgenomen. “Ja, ik had gebeld… Ik heb slecht nieuws… Je vader is overleden.”
Vandaag is het twee jaar geleden. Maar onder zulke omstandigheden is tijd maar een etiket. Een natuurwet die geen grip biedt, snel en langzaam tegelijk. Zoals bij mijn moeder stort ik me op alles wat geregeld moet worden – wat begint zodra ik op Schiphol uit de trein stap. Mijn broer vertellen dat ook hij, veel te jong, wees is geworden. Erachter proberen te komen wat er precies is gebeurd. In het huis van mijn vader zoeken naar het document waarin hij zijn lichaam aan de wetenschap schenkt. Hem nog net zien voor hij naar het AMC wordt gebracht. Overweldigd worden door de media-aandacht en de talloze mooie verhalen over mijn vader. De muzikale herdenking helpen voorbereiden. En al die tijd terugdenken aan het laatste moment dat ik hem sprak, het laatste moment dat ik hem zag. Toen ik twee weken eerder onder het mes moest voor mijn gebroken hand, toen we een half jaar eerder met zijn tweeën gingen eten na een zangmiddag in Utrecht.
Eén gevoel kan ik niet van me afschudden: dat hij zo weer voor mijn neus kan staan. Zoals het kind van gescheiden ouders weet: mijn vader is nu niet hier, hij is ergens anders – maar ik zie hem vanzelf weer. Dat gaat niet over als ik na de herdenking mijn intrek neem in zijn huis. Het voelt alsof hij op vakantie is naar Cuba, en ik in de tussentijd de planten water geef. Ik wil zo snel mogelijk alles afhandelen, het huis opruimen. Maar in plaats daarvan leg ik elk gevonden stukje aan de puzzel van mijn vader – en vind een man die ik graag beter had gekend toen hij nog leefde. Het opruimen gaat tergend langzaam. Alsof ik bij elke stap door de tranen moet waden die ik niet wil zien. Maanden later spreekt een vrouw me op straat aan als ik boodschappen wil gaan doen. Ze herinnert me eraan wat mijn vader voor haar betekend heeft. Dat hij er niet meer is. Dat het huis echt leeg moet.
Ik begin voortvarend meubels uit elkaar te halen. Dozen in te pakken, foto’s van de muur te halen. Het houvast aan de horizon verlicht het leger wordende huis. Maar als de logeerkamer boven als eerste leeg is, zie ik daar alleen nog herinneringen. De van de muur getrokken posters die twintig jaar lang meemochten naar elke nieuwe logeerkamer. Het gedemonteerde stapelbed, dat keer op keer klaarstond als ik nergens anders meer terechtkon. Waar mijn vader me vijf jaar eerder wakker maakte – om te vertellen dat zijn vader was overleden. Met een zucht trek ik de deur dicht en haal daarna ook de andere kamers leeg. Dan bereikt het bericht me dat buurtbewoners een gedenksteen voor mijn vader willen plaatsen. Met enige tegenzin zet ik weer een stap terug naar het regelen, denk mee waar dat nog kan. Bij de onthulling lees ik de tekst voor waar ik bij de herdenking nog geen woorden voor had. Het voelt als een afsluiting.
Anderhalve maand later verlaten de verhuizers mijn huis in Hilversum – en constateer ik verbaasd dat ik de eindstreep heb gehaald. Het is me gelukt, het is allemaal achter de rug. Maar daarna gebeurt er niets meer. Het huis blijft vrijwel leeg, de dozen veelal dicht. Ik werk, ik eet, ik slaap. En de dagen gaan voorbij, bijna een jaar lang.
Pas wanneer de volgende herfst zich aandient, begin ik langzaam te voelen dat ik er weer ben: de luiken gaan open, ik krijg weer grip op de tijd. Van veel zaken uit de periode ervoor blijft het een raadsel hoe ik ze voor elkaar heb gekregen. Ik heb me er op de een of andere manier doorheen weten te worstelen. Maar het verdriet heeft zich intussen ook in mijn lichaam genesteld. Na een lange werkdag kan de drukte in een trein me nog steeds overvallen. Dan rest me niets anders dan mijn misselijkheid uitzitten, hopen dat ik snel op mijn station ben. Maar sinds enkele maanden heb ik gelukkig ook mijn motivatie hervonden: ik wil mijn huis verder inrichten, weer schrijven, een nieuw begin maken. En vorige week was er die droom.
Ik loop in Amsterdam Noord naar mijn vaders huis. In de verte hoor ik een koor zingen. Het komt uit de oude kerk aan de overkant, de bibliotheek uit mijn jeugd. Ik herken het lied: De oude muzikant. In gedachten loop ik verder, per ongeluk het huis van mijn vader voorbij. Ik loop terug en kijk naar binnen. Het is in niets meer zijn huis: alles is wit geverfd. Ik besluit dat ik genoeg gezien heb, dat ik terug naar het station loop. Maar terwijl ik bij het raam stond, is een oude man in een elektrische rolstoel achter me langs gereden. Ik herken er een buurman van mijn vader in. Als ik hem voorbij loop, spreekt hij me aan.
“Drieënhalve week… Het wordt tijd dat die ouwe van je weer terugkomt!”
“Tja, drieënhalve week… Maar het voelt alsof het al eeuwen geleden is…”, reageer ik.
Terwijl ik het zeg, kijk ik voor me uit naar een groepje mannen dat op de hoek op een bankje zit. Tussen twee van de hoofden komt een derde tevoorschijn, dat me aankijkt. Het is mijn vader. Hij glimlacht. Ik kijk nog eens. Hij is weg… en ik word wakker.